Verkeersongevallen tussen gemotoriseerde en ongemotoriseerde verkeersdeelnemers; hoe zit dat met aansprakelijkheid?
Als je als voetganger of fietser in botsing komt met een gemotoriseerd voertuig, dan draait de bestuurder van het motoriseerde voertuig vaak op voor een groot deel van de schade van de voetganger of fietser. Maar hoe zit dat precies? Dat lees je in deze blog!

In artikel 185 WvW is de aansprakelijkheid van de eigenaar van een motorrijtuig vastgelegd, wat inhoudt dat er sprake dient te zijn van een verkeersongeval dat op de voor het openbaar verkeer openstaande weg heeft plaatsgevonden. Verder geldt als vereiste dat er naast dat motorrijtuig een niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken was. Daar vallen ook de moderne vervoersmiddelen als de (speed-)pedelec onder.
185 WvW: een risico aansprakelijkheid voor de gemotoriseerde bestuurder
Artikel 185 WVW regelt niet de aansprakelijkheid van de eigenaar van het motorrijtuig ten opzichte van een inzittende of ten opzichte van een (eigen of andere) bestuurder. Artikel 185 WVW schept een risico-aansprakelijkheid voor de eigenaars/houder van het gemotoriseerde voertuig: Dit houdt in dat er van aansprakelijkheid wordt uitgegaan en het aan de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig is om bewijs van overmacht aan te tonen. Wel geldt dat er een beroep op eigen schuld mogelijk is.
Beroep op overmacht
Een beroep op overmacht slaagt op het moment dat de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele verkeersfouten van andere weggebruikers - waaronder het slachtoffer zelf - alléén van belang als zij voor de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig zo onwaarschijnlijk waren, dat deze bij het bepalen van zijn rijgedrag met die mogelijkheid van fouten naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
Het is daarbij bepaald niet onbelangrijk dat in de definitie van 'overmacht' de zinsnede rechtens geen enkel relevant verwijt voorkomt. Die zin is zo op te vatten dat verkeersgedrag dat soms menselijkerwijs voorstelbaar is, tóch toe te rekenen is. In de praktijk wordt het overmachtbegrip heel beperkt uitgelegd; feitelijk gezien wordt slechts beoordeeld of de bestuurder van het motorrijtuig anders had kunnen reageren. Mocht dit het geval zijn, dan komt de eigenaar van het gemotoriseerde voertuig in beginsel geen beroep op overmacht toe. Een succesvol beroep op overmacht is dan ook zeldzaam. Ook een gebrek aan het motorrijtuig levert geen succesvol beroep op overmacht op, evenals bijvoorbeeld slechte weeromstandigheden.
Overmacht bij kinderen < 14 jaar
Bij artikel 185 WVW is er een onderscheid tussen niet- gemotoriseerde kinderen tot 14 jaar en niet-gemotoriseerde kinderen van 14 jaar en ouder. Bij kinderen tot 14 jaar geldt dat een beroep op overmacht slechts mogelijk is bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Een geslaagd beroep op overmacht bij kinderen jonger dan 14 jaar komt nauwelijks voor. Dit betekent dat bij kinderen van jonger dan 14 in beginsel altijd een volledige vergoedingsverplichting zal bestaan aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer. Verder heeft te gelden dat voor deze categorie van slachtoffers - jonger dan 14 jaar - het voor de gemotoriseerde niet mogelijk is om een beroep te doen op eigen schuld. Kort en goed komt de regeling er voor kinderen op neer dat - behalve in gevallen van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid - de schade volledig moet worden vergoed. Deze regeling staat bekend als de 100%-regel.
Overmacht / eigen schuld ongemotoriseerde verkeersdeelnemers > 14 jaar
Voor kinderen ouder dan 14 jaar en óók voor volwassen geldt dat een beroep op overmacht door de gemotoriseerde mogelijk is. Echter, op het moment dat het beroep op overmacht niet slaagt en er evenmin sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan dient in ieder geval 50% van de schade te worden vergoed door de gemotoriseerde. Dit percentage is aan de billijkheid ontleend.
Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De gemotoriseerde partij dient ook deze bewustheid bij het slachtoffer te stellen en te bewijzen.
De vraag of er méér dan 50% dient te worden vergoed, moet beoordeeld worden met toepassing van artikel 6:101 BW. In dat geval wordt ten eerste het weggedrag van de ongemotoriseerde vergeleken met de manier van rijden van de gemotoriseerde, waarbij elementen als leeftijd en schuld buiten beschouwing worden gelaten. Daarna kan de billijkheid nog eisen dat er meer dan 50% van de schade wordt vergoed. Voor een extra billijkheidscorrectie kan plaats zijn op het moment dat het verkeersongeval vooral aan de bestuurder van het motorrijtuig te wijten is. Ook kan voor zo’n billijkheidscorrectie de ernst van het letsel meewegen. Verder kan rekening worden gehouden met de geestelijke ontwikkeling van één van de partijen.
Afsluitend
Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat in een groot deel van de gevallen de gemotoriseerde partij opdraait voor de meeste schade van de ongemotoriseerde partij - de voetganger of fietser. Heeft u hier vragen over, neem dan gerust contact op!
nb. Voor meer informatie over ongevallen tussen gemotoriseerde voertuigen, klik hier.





